• Volg ons:
  • Facebook
  • Twitter
  • YouTube

Peerke Donderslezing 2016 – lezing

 

6e Peerke Donderslezing
6 november 2016

Witte onschuld in postkoloniaal Nederland – door Gloria Wekker

– L E Z I N G –

 

Geachte aanwezigen,

Het doet me groot genoegen en ik ben vereerd hier in Tilburg de Peerke Donders lezing uit te mogen spreken. Ik was onmiddellijk enthousiast en heb ja gezegd op de uitnodiging, om twee redenen:

  1. vanwege mijn vader, van wie ik heel veel hield, en die het zeker toegejuicht zou hebben dat ik hier een lezing kwam houden. Als hij nog in leven was geweest, zou hij stralend op de eerste rij gezeten hebben. Hij heeft hier in Tilburg gewoond, waar hij tot 1987 directeur van het GAK was. Daardoor is Tilburg een speciale plek voor mij, ook al heb ik hier zelf nooit gewoond.
  2. Omdat mijn vader een groot fan van Peerke Donders was. Hij is aanwezig geweest bij de zaligverklaring van Peerke op 23 Mei 1982 in Rome en tot op het laatst van zijn leven droeg hij een klein opgevouwen envelopje met een splinter van Peerkes doodskist in zijn portefeuille. Die splinter is inmiddels vergaan. Mijn vaders toegewijdheid aan Peerke staat voor een groter Surinaams en Surinaams-Nederlands gevoelen: een in ere houden van zijn nagedachtenis, waarin dankbaarheid, eerbied en bewondering een belangrijke rol spelen.

 

Standbeeld van Peerke: paternalisme

1. Standbeeld Peerke Donders

Beeld van Peerke Donders in het Wilhelminapark in Tilburg

U kent de geschiedenis van Peerke Donders  waarschijnlijk beter dan ik[1]: Geboren als zoon in een arm Tilburgs weversgezin in 1809, slaagde hij er in, door doorzettingsvermogen, om eerst naar het kleinseminarie en daarna naar het grootseminarie te gaan en voor priester te studeren. Dat was uitzonderlijk in die tijd, waarin het priesterschap meestal weggelegd was voor zonen uit welgestelde gezinnen. De eerste jaren moest hij zijn studie dan ook bij elkaar verdienen met behulp van weldoeners en door te werken als huisknecht in het seminarie. Hij had in zijn studiejaren met allerlei tegenslagen te kampen, zoals het feit dat hij gepest en gekleineerd werd door zijn medestudenten, niet al te slim gevonden werd en herhaalde malen afgewezen werd door verschillende kloosterorden.

Ik zie in zijn ervaringen zekere overeenkomsten met de wederwaardigheden van veel zwarte en migranten leerlingen in het latere Nederlandse onderwijs en ik kan me voorstellen dat in die jaren wellicht de kiem gelegd is voor zijn passie om op te komen voor zwakkeren. In 1842, op 33-jarige leeftijd, reisde hij naar Suriname, waar hij geconfronteerd werd met de slavernij, waar hij van gruwde. In zijn brieven naar huis schreef hij erover. Eerst werkte hij veertien jaar als pastoor in Paramaribo, waar hij bekend stond om zijn vrijgevigheid en waar hij zijn eten en kleren deelde met minderbedeelden. Vervolgens ging hij in de gemeenschap Batavia aan de Coppename Rivier zorgen voor melaatsen. Hij zou daar 27 jaar werken. Melaatsheid gold als zeer besmettelijk, een vreselijke huidziekte, veroorzaakt door de leprabacil, waarvoor geen medicijn bestond en die het lichaam verminkte. Je verloor op den duur je ledematen en je werd veroordeeld tot een leven in afzondering, alleen met andere melaatsen. Het was een ziekte, misschien vergelijkbaar met de beginjaren van AIDS.

De sociaal psycholoog Erving Goffman legt uit dat bepaalde ziekten je ook opzadelen met een stigma, je een `bedorven identiteit` bezorgen[2]. Mensen waren bang om met melaatsen in contact te komen. Ik kan me herinneren dat mijn moeder in mijn jeugd met grote angst en ook met mededogen over de ziekte sprak. Zij maakte ook duidelijk dat, toen zij opgroeide, het toeschrijven van melaatsheid aan iemand die bijvoorbeeld alleen maar een lichte huidziekte had, voldoende was om zo iemand ‘sociaal dood’ te maken. Het maakte als kind grote indruk op mij. Er werd je als het ware een doodvonnis betekend en genezing was niet mogelijk. Peerke is in 1887 overleden aan nierziekte en na zijn dood is Batavia gesloten. De nog overgebleven 83 melaatsen werden overgebracht naar Groot Chatillion. Die plek ken ik toevallig goed. Hij is gelegen aan de Surinamerivier, in de buurt van Paranam en toevallig hebben wij een vriendin die tegenover die plek woont en waar wij ongeveer eens per twee jaar heengaan. Vanaf de overkant is het een ondoordringbaar dicht stuk regenwoud en het is huiveringwekkend je voor te stellen hoe die laatste ongelukkigen daar geleefd moeten hebben.

Ik wil evenwel, tenslotte, wel de kanttekening plaatsen dat Peerke Donders wel een kind van zijn tijd was. Dat komt op twee manieren tot uitdrukking:

  1. In zijn afkeer van de godsdienst van de Marrons, de afstammelingen van weggelopen slaven die diep in het regenwoud woonden. Hij beschouwde hun godsdienst als afgoderij. Hij wilde hen tot het Christendom bekeren, maar was daar niet succesvol in en toen hij hun heiligdommen vernietigde, haalde hij zich hun vijandschap op de hals.
  2. In het standbeeld van Peerke in het Tilburgse Wilhelminapark, wordt hij op een paternalistische, koloniale manier afgebeeld. Asymmetrie, ongelijkheid spreekt eruit.

 

Tegen de achtergrond van het levensverhaal van Peerke Donders, waarin de thema´s sociale rechtvaardigheid en naastenliefde zo´n belangrijke rol spelen, wat wil ik in deze lezing met u bespreken? Ik wil u vragen nu de blik te kantelen en het met u hebben over hedendaagse ongelijkheid in de Nederlandse samenleving. Over de noodzaak historisch gegroeid onrecht onder ogen te zien en te bestrijden. Ik noem eerst twee mensen die mij geïnspireerd hebben:

  1. Toni Morrison:

“Ik heb nooit geleefd in een wereld waarin ras er niet toe deed. Dat geldt voor ons allemaal. Zo´n wereld, vrij van raciale hiërachie, wordt meestal voorgesteld of beschreven als een droomlandschap – net als Eden, utopisch (..). Hoe kunnen we zowel vrij zijn als gesitueerd: hoe kunnen we een racistisch huis ombouwen tot een ras-specifiek maar niet racistisch thuis? Hoe kunnen we ras uitdrukken, terwijl we het tegelijkertijd ontdoen van zijn dodelijke omhelzing ?” (Morrison 1998: 3, 5).

  1. Edward Said

In zijn boek `Culture and Imperialism`, zegt Edward Said: “Ondanks alle energie die er de laatste jaren gestoken is in kritische theorieën, (…) hebben we de belangrijkste, ik zou zeggen de bepalende politieke horizon van de moderne Westerse cultuur vermeden: namelijk het imperialisme” (Said, 1995: 37).

Het is heel belangrijk wat Said hier zegt: hij refereert eraan dat een diepe structuur van ongelijkheid in denken en gevoel gebaseerd op ras, een raciale grammatica, ingeplant is in 19e eeuwse Europese bevolkingen, die er een imperiaal rijk op na hielden. En dat vanuit dit diepe reservoir, het Cultureel Archief, een gevoel over het ‘zelf’ gevormd is.

 

Met de titel van mijn boek, ‘White Innocence; Paradoxes of Colonialism and Raceroep ik een belangrijke en kennelijk bevredigende manier op om in de wereld staan. Het vat een dominante manier samen waarop Nederlanders over zichzelf denken, als een kleine maar rechtvaardige, ethische natie: kampioenen van vrouwenbevrijding en de emancipatie van homo’s en lesbo’s. Kleurenblind en dus vrij van racisme. Als inherent aan de morele en ethische goede kant staand, dus als een lichtbaken, een vuurtoren, voor andere volken en naties. Het opmerkelijke is nu dat we onszelf al deze verheven en positieve eigenschappen toedichten, zonder dat we er ooit aan toe gekomen zijn onze eigen geschiedenis eens echt goed tegen het licht te houden.

We leven in een bijzondere periode, waarin eindelijk vanuit verschillende wetenschappelijke en literaire hoeken, aangedrongen wordt op studie van het onverwerkte Nederlandse koloniale verleden. Verschillende studies over `De Oost` en `De West´ en een recente roman als ‘De Tolk van Java’ wijzen erop dat we veel te weinig weten over die periode van 400 jaar. Mijn eigen werk past ook in dat koor van stemmen, die vraagt om te breken met het onvermogen/ de onwil/ de blindheid voor de voortgaande koloniale erfenissen. Mijn inzet daarbij is dat de gemakkelijke en zelf- flatterende aanname dat het Nederlandse imperialisme geen sporen nagelaten zou hebben in Nederland zélf, niet klopt. `Zo ver weg en zo lang geleden`, is wat je vaak hoort om de invloed van het imperialisme te ontkrachten. Het is een bezwering die geen hout snijdt, maar die ons gerust moet stellen en ons in staat stelt dat positieve zelfbeeld in stand te houden. In ‘White Innocence’, vraag ik mij af hoe het mogelijk is serieus te denken dat 400 jaar imperialisme geen sporen nagelaten zou hebben in de Nederlandse cultuur, in de taal (bv.´uitkafferen`), in onze instituties, in de manieren waarop we naar onszelf en naar de ander kijken. Hoe zou dat mogelijk zijn?

Even een kleine voetnoot. Waar hebben we het eigenlijk over als we het over het Nederlandse imperiale periode hebben? Want ook dat is niet algemeen bekend, omdat het ons niet geleerd wordt op school. Het wordt systematisch overgeslagen, en daarmee breng ik ook dat `zo ver weg en zo lang geleden´ in verband; immers als je niets weet over het imperiale rijk van Nederland, is het gemakkelijk het te bagatelliseren. De periode beslaat de eerste verkennende zeereizen, rond 1600, tot de overdracht van de soevereiniteit aan Indonesia (1945/1949) en Suriname (1975).

2. Nederlands Imperiale Rijk 3. Vervolg...

Tijdens de hoogtijdagen van het imperialisme, hadden de Nederlanders bezittingen in Zuid Afrika, Persië, Tonkin, de kusten van India, Ceylon, en de Indonesische Archipel tot aan Malacca, Taiwan (Fort Zeelandia) en Japan. De Nederlanders vestigden handelsposten en slavenforten op de West Afrikaanse Kust en bezetten gebied in de ‘Nieuwe’ Wereld, delen van het Caraibisch Gebied, Brazilië en Noord Amerika (In Noord Amerika bezocht Gloria Wekker een begraafplaats van slaven met Nederlandse namen, zoals ‘Gerrit van Jan de Reus’ red.).

Voor een kleine natie, was dit een duizelingwekkend uitgestrekt gebied en het bracht aanzienlijke status met zich mee. Ironischerwijs, is de term ‘reluctant imperialism’, laten we zeggen ‘imperialisme tegen wil en dank’, vaak gebruikt om de Nederlandse variant van het imperialisme te beschrijven: een mengeling van onschuldige, ongeplande acties, die de Nederlanders als het ware tegen hun wil, dwongen kolonisatoren te worden, gekoppeld aan een sterke morele overtoon van superioriteit en een heilige missie.

Een systeem dat gebaseerd was op raciaal verschil, vormde de basis van het imperialisme, waarbij Europese naties uitbreiding van hun grenzen zochten buiten Europa om daar gekleurde volken te ‘civiliseren’, een trapje hoger de evolutionaire ladder op te helpen en zich intussen van de lokale natuurlijke hulpbronnen en rijkdommen te verzekeren. Een bijkomend voordeel was dat de omvang van dat rijk de vaak kleine Europese naties -denk aan Nederland, Portugal, Denemarken- prestige in de wereld verschafte en tot wereldspelers maakte.

4. Paul Gilroy

Het imperiale project vroeg in zijn aard om een scherp onderscheid tussen ‘wij’ (wit, superieur, ontwikkeld) en ‘zij’ (van kleur, inferieur en onderontwikkeld). Uit onze familieverhalen en uit andere bronnen komt de verbazing naar voren van koloniale migranten dat er in Nederland witte mensen vuilnisophalers waren en andere laag gewaardeerde handenarbeid verrichtten, terwijl men in de koloniën één ding geleerd had: witten deden geen handarbeid. Ze waren door hun huidskleur vér boven de gekleurde bevolking verheven en hoe ongeschikt en gespeend van ieder talent een witte man ook was, -een rokkenjager, gokker, aan de drank- in de koloniën was er altijd wel een baan voor hem te vinden, waar hij geen kwaad kon en de mythe hoog gehouden kon worden dat ?lle witte mensen nu eenmaal superieur waren aan alle zwarten.

Hoe zou het mogelijk zijn dat gedachtengoed, dat raciale onderscheid, beperkt te houden tot de koloniën en te zorgen dat het niet ook doordrong in Nederland zelf? Het werd noodzakelijk geacht voor witte mensen, na een verblijf in de koloniën, hoognodig en regelmatig naar het Moederland terug te keren, om niet ‘to go native’, teveel op een inlander te gaan lijken, een waar schrikbeeld!! Zo is mijn familie, 65 jaar geleden ook in Nederland terecht gekomen. Mijn vader was rechercheur van politie en had recht op zes maanden verlof.

5. Witte onschuld

In mijn boek laat ik zien hoe het concept ras, tot op de dag van vandaag, een vanzelfsprekend ingrediënt is van de opbouw van (sommige van) onze instituties, een rol speelt in allerlei alledaagse ontmoetingen (Johan Derksen en Giel Beelen t.o.v. Sylvana; en Typhoon) en tradities (Zwarte Piet, ik weet: een gevoelig onderwerp: van 99% in 2012 tot 75 % voorstanders nu. De eerste zwarte figuur die kleine kinderen te zien krijgen). En ik laat zien hoe het een rol speelt in hoe we naar onszelf en de ander kijken.

De beelden die aan de ander voorafgaan, datgene wat we in ons Culturele Archief opgeslagen hebben, die verzamelplaats van gedachten, referentiepunten en gevoel met betrekking tot ras dat we tussen de oren hebben zitten, is nog steeds richtinggevend voor ons handelen.

Een klein hedendaags voorbeeld ter illustratie uit het onderzoek naar diversiteit aan de Universiteit van Amsterdam, dat we twee weken geleden hebben afgesloten:

Een donkere man, een Universitair Hoofddocent (UHD), geeft een college Methoden aan een Faculteit. Hij heeft een jonge witte man, een PhD-kandidaat, als zijn assistent. Aan het einde van het blok van acht weken(!!) blijkt dat de studenten hun rollen omgedraaid hebben. De assistent is de professor en de donkere man is de assistent. De evaluatie die de studenten geven? Goed college, maar de ‘professor’ moet zijn ‘assistent’ lozen, want die heeft er niets van begrepen, kan niet goed uitleggen, is chaotisch etc. etc.

Hoe interpreteer ik dit alledaagse voorval, dat zich in allerlei toonaarden voordoet? Ik zeg het nog maar eens, wellicht ten overvloede: ons Cultureel Archief hebben we nooit kritisch bevraagd of tegen het licht gehouden. Het is nog steeds in ‘volle glorie’ werkzaam en maakt ras/etniciteit tot een fundamenteel grammatica van verschil in de Nederlandse samenleving, net als gender, klasse, seksualiteit en religie. Het is daarbij ook opmerkelijk dat, terwijl het concept ‘ras’ zijn oorsprong vindt in Europa en een van haar belangrijkste exportproducten is geweest, het nog steeds in het algemeen zo is dat ‘ras’ als een ‘vreemde eend in de bijt’ afgeschilderd wordt. Iets dat naar dit continent is toegekomen vanuit de VS of vanuit nog andere streken.

Een laatste voorbeeld laat zien dat wanneer het over integratie gaat, we te maken hebben met een tweezijdig proces. De liefde kan niet van één kant komen. Ik wil het hier hebben over een belangrijke manier waarop racisme in Nederland vorm krijgt, namelijk door middel van `humor`. Er woorden vaak en veel racistische `grappen` gemaakt: Gordon met ´nr. 39 met lijst`, het voorval tussen Jack Spijkerman en Humberto Tan, waarbij Jack tegen Humberto zegt dat hij `zwart is en ook nog dom`, wanneer hij bepaalde vragen over voetbal niet kan beantwoorden. Wanneer daar protest uit de samenleving tegen komt, zegt Jack eerst dat hij zich dergelijke ´grappen´ kan veroorloven, vanwege zijn vriendschap met Humberto, om daarna in te binden en zich te verontschuldigen. Wie tv kijkt met deze blik zal het onmiddellijk beamen. Het plaatst het `object´ van de grap in een onmogelijke positie.

Een eerstejaars, donkere student vertelt over zijn introductieweek waarin een witte medestudent een grap maakte over apen en die grap in verband bracht met hem. De donkere student wist zich geen raad en de omstanders deden er ook het zwijgen toe. De grap is een test: kan je tegen een stootje, kan je deel van de groep worden, dan moet je geen protest aantekenen tegen het racisme. Als je dat wél doet, ben je geen deel van de groep. Dat is een onmogelijke positie om in gebracht te worden. Natuurlijk wil hij deel uitmaken van de groep. Opmerkelijk is dat zelden een omstander zijn mond opendoet en zegt: `ik vind dit niet OK. Dit is een racistische grap`. Heel vaak geldt dat ook voor seksisme en homofobie. Elie Wiesel, de overlever van concentratiekampen zegt in Nacht; `Silence helps the tormentor, not the tormented`. En: `The opposite of love is not hate: it is indifference`.

Onze gezamenlijke opdracht is te beginnen met niet meer onverschillig te zijn, niet meer onszelf te beschermen, maar zulke situaties te ontregelen en te interrumperen, of het nu om seksisme, racisme of homofobie of een ander -isme gaat.

Kortom, er is veel werk voor ons aan de winkel. De Nederlandse cultuur is een cultuur die mede gevormd is door 400 jaar koloniaal verleden. Dat wil zeggen dat verschillen op grond van ras/etniciteit zich in ons Culturele Archief genesteld hebben, en tot op de dag van vandaag, in steeds wisselende vorm, hun werk doen. Willen wij nu en in de toekomst op een harmonieuze manier met elkaar samenleven, dan zit er niets anders op dan dat Culturele Archief kritisch te onderzoeken en te proberen dat on-/onderbewuste, waar overigens zwarte mensen ook deel aan hebben, naar boven te halen en van zijn kracht te ontdoen.

Ik dank u voor uw aandacht.

 

[1] Uit: Petrus Donders. Aan de kant van de kansarmen. Auteur: Paul Spapens.

[2] Erving Goffman, ‘Stigma, notes on the management of a spoiled identity’ 1986

Share Button